Er ging op een dag een vader dood.
Hij was van mij en hij viel zomaar
ineens de rand van het leven af.
Ik keek voorzichtig het donkere gat
van de kelder in en zag dat hij nergens
lag; dat kwam omdat het daar te diep is
om te zien wat vaders doen als ze eenmaal
op zichzelf zijn gaan wonen in het huis
dat hemel heet. De hemel, dacht ik eerst,
was hoog in de lucht, maar hij is ergens
beneden, trap af, nog onder de kelder waar
papa’s spullen zich in dozen bewaren.
Lager kan ik niet, maar ik heb geen haast
en de kelder is wel een gezellige halte
halverwege met weinig verkeer:
soms een metro waarin mensen zitten
die naar je zwaaien omdat ze zijn weggegaan.
Dag, wuiven ze. Dag, roep ik terug.
Ik wacht op de volgende om mijn vader
fatsoenlijk uit te zwaaien. We herkennen
elkaar vanzelf hier in het donker.
One day a father died. He was mine, and suddenly he fell off life’s edge just like that. Carefully I gazed into the dark hole of the basement and saw that he was nowhere; because it’s too deep there to see what fathers do once they’ve moved to live by themselves in the house called heaven. Heaven, I thought at first, was high in the sky, but it’s a space below the stairs, under the basement where Dad’s things keep themselves in boxes. I can’t go any lower, but there’s no rush and the basement seems a homey stop, halfways, without much traffic: sometimes a subway train where people raise a waving hand, because they’ve left. Goodbye, they wave. Bye, I call back. To send my dad off properly, I’m waiting for the next train. In this darkness here we’ll recognize each other, no effort.